Opleiding

Op deze pagina

    Inleiding 

    De wet betreffende werkbaar en wendbaar werk hervormt en heft het artikel 30 van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact op, waarin bepaald werd dat de totale inspanningen inzake opleiding van werkgevers uit de privé sector 1,9% diende te bedragen van de gezamenlijke loonmassa van alle ondernemingen.  

    De wet voorziet in het organiseren van opleidingen, hetzij op sectoraal niveau, hetzij op ondernemingsniveau door het creëren van een individuele opleidingsrekening. Bij ontstentenis van een collectieve overeenkomst gesloten op sectoraal -of op ondernemingsniveau, kan de werknemer aanspraak maken op twee dagen opleiding gemiddeld per jaar, per voltijds equivalent.  

    De wet beoogt zowel formele als informele opleidingen (die rechtstreeks verband houden met het werk). Ze verduidelijkt dat het opleidingsaanbod betrekking kan hebben op materies inzake welzijn, zoals bedoeld in de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.  

    Beginselen 

    De wet bepaalt dat de interprofessionele doelstelling van gemiddeld 5 dagen opleiding per jaar, per voltijds equivalent, hetzij op sectoraal niveau, hetzij op individueel niveau kan geconcretiseerd worden.  

    Concretisering op sectoraal niveau  

    Inhoud van de collectieve arbeidsovereenkomst 

    De doelstelling die erin bestaat gemiddeld 5 dagen opleiding per voltijds equivalent, per jaar te bereiken wordt geconcretiseerd  door een collectieve arbeidsovereenkomst.  

    De collectieve arbeidsovereenkomst moet voorzien in:  

    • een toenemende opleidingsinspanning in vergelijking met de vorige periode, en dit per jaar, per voltijds equivalent; en
    • een groeipad waarbij wordt aangegeven in welke mate het aantal opleidingsdagen wordt verhoogd om de interprofessionele doelstelling van gemiddeld 5 opleidingsdagen per jaar, per voltijds equivalent te bereiken. 

    De collectieve arbeidsovereenkomst moet ook een kader vastleggen voor de praktische verwezenlijking van deze opleidingsinspanning en voor de realisatie van het groeipad.  

    Neerlegging en algemeen verbindend verklaring 

    De collectieve arbeidsovereenkomst moet op de Directie van de griffie en de algemeen verbindend verklaring van de collectieve arbeidsovereenkomsten van de Algemene Directie Collectieve Arbeidsbetrekkingen van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg neergelegd worden, ten laatste op 30 september van het eerste jaar van het interprofessioneel akkoord of bij ontstentenis van een dergelijk akkoord, het eerste jaar van de tweejaarlijkse periode gelijk aan de duur van een interprofessioneel akkoord.  

    De collectieve arbeidsovereenkomsten gesloten voor de periode 2021-2022 kunnen uitzonderlijk ten laatste op 31 december 2021 neergelegd worden op de Directie van de griffie.  

    Concretisering door de instelling van een individuele opleidingsrekening   

    Bij ontstentenis van een collectieve arbeidsovereenkomst kan de opleidingsinspanning geconcretiseerd worden door middel van het creëren van een individuele opleidingsrekening en het toekennen van een opleidingskrediet.  

    Het aantal dagen toegekend in het kader van een individuele opleidingsrekening kan in elk geval niet lager zijn dan het equivalent van 2 dagen per voltijdse werknemer.  

    De individuele opleidingsrekening moet ook in een groeipad voorzien om de interprofessionele doelstelling van gemiddeld 5 opleidingsdagen per jaar, per voltijds equivalent te bereiken.  

    Wanneer de werknemer de opleidingsdagen waarop hij recht had, niet opgebruikt zou hebben, zullen de niet-opgebruikte opleidingsdagen worden overgedragen naar het daaropvolgende jaar, zonder echter zijn opleidingskrediet van het volgende jaar te verminderen.  

    De minimale vermeldingen die in de opleidingsrekening moeten worden opgenomen worden vastgesteld door het Koninklijk Besluit van 5 december 2017 houdende uitvoering van de eerste afdeling van hoofdstuk 2 van de Wet van 5 maart 2017 betreffende werkbaar en wendbaar werk.

    Afwijkingen en suppletieve regeling 

    Afwijkingen en uitsluitingen 

    De KMO’s of de werkgevers die minder dan tien werknemers tewerkstellen worden formeel uit het toepassingsgebied gesloten door de wet.  

    Deze uitsluiting is gerechtvaardigd door het feit dat in die structuren de opleiding vooral een informele vorm aanneemt.  

    De wet voorziet ook in een afwijking voor de werkgevers die minimum tien maar minder dan twintig werknemers tewerkstellen. 

    Het afwijkende regime wordt vastgesteld door het Koninklijk Besluit van 5 december 2017 houdende uitvoering van de eerste afdeling van hoofdstuk 2 van de Wet van 5 maart 2017 betreffende werkbaar en wendbaar werk.

    Suppletieve regeling 

    Bij ontstentenis van een collectieve arbeidsovereenkomst die voorziet in de toekenning van opleidingsdagen zoals hierboven uiteengezet en indien de werknemer niet beschikt over een opleidingsrekening of een opleidingskrediet, heeft hij, vanaf 1 januari 2017, recht op gemiddeld 2 opleidingsdagen per jaar, per voltijds equivalent.  

    De opleidingen kunnen door de werknemer gevolgd worden, hetzij binnen zijn gewone werktijden, hetzij buiten zijn gewone werktijden.  

    Wanneer de opleiding buiten de gewone werktijden wordt gevolgd, geven de uren die daarmee overeenkomen recht op de betaling van het normale loon, zonder evenwel aanleiding te geven tot de betaling van een eventueel overloon.  

    Bijkomende formaliteiten 

    De werkgever zal rekenschap afleggen van de wijze waarop hij zijn verplichting aangaande de vorming van zijn werknemers is nagekomen door het invullen van de sociale balans.